Vrij te laten bedrag, zorgverzekeringspremie en vaststelling door R-C

Een belangrijke uitspraak van de Hoge Raad over de vaststelling van het vrij te laten bedrag en de bevoegdheid van de rechter-commissaris in de schuldsanering om bij die vaststelling niet met de daadwerkelijk te betalen zorgverzekeringspremies rekening te houden, maar met een lager normbedrag. De Hoge Raad oordeelt dat de rechter-commissaris niet mag uitgaan van een normbedrag als de daadwerkelijke premie hoger ligt. Ook volgens het VTLB-rapport onder 3.2 moet – bij de berekening van het vrij te laten bedrag – rekening worden gehouden met de volledige ziektekostenverzekeringspremie, ongeacht soort of hoogte. Er is geen ruimte om daarvan af te wijken, zo luidde de cassatieklacht van de beschermingsbewindvoerder, die door de Hoge Raad wordt gehonoreerd. Dat art. 1.3 van de Recofa-richtlijnen bepaalt dat de rechter-commissaris kan afwijken van wat in de richtlijnen is bepaald, kan hieraan niet afdoen volgens de Hoge Raad.

Achtergrond

In 2017 is voor A de schuldsaneringsregeling uitgesproken. In 2014 waren de goederen van A al onder beschermingsbewind gesteld. De Wsnp-bewindvoerder is bij de berekening van het buiten de boedel te laten bedrag (art. 295 lid 2 Fw) voor de zorgverzekeringspremie uitgegaan van een bedrag van € 135,– per maand. A had in 2017 € 176,52 per maand en in 2018 € 181,83 per maand aan zorgverzekeringspremies betaald. In 2019 betaalde zij € 193,26 per maand aan premies. De premies hebben betrekking op de verplichte basisverzekering, een aanvullende verzekering en een tandartsverzekering. Beschermingsbewindvoerder Quitantie had de Wsnp-bewindvoerder verzocht om bij de berekening van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de daadwerkelijk door de schuldenares betaalde zorgverzekeringspremies. De Wsnp-bewindvoerder had daarop verzocht om een overzicht van de door A en haar kinderen in de afgelopen twee jaar gemaakte zorgkosten.

Geschil en standpunt R-C

De advocaat van Quitantie heeft de rechter-commissaris verzocht te beslissen dat het vrij te laten bedrag met terugwerkende kracht wordt aangepast, door dit te berekenen met inachtneming van de daadwerkelijke zorgverzekeringspremies. De rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen, met als motivering: “(…) In het VTLB-rapport is opgenomen dat de R-C kan beslissen om een verhoging van de ziektekostenpremie mee te nemen als correctie in het VTLB. Rechtbank Limburg heeft lange tijd een maximum gesteld aan de ziektekostenpremie. Voor 2017 was het maximum gesteld op € 135,-. In de loop van dat jaar is het beleid gewijzigd waarbij het maximum in 2018 is losgelaten. Dit betekent echter niet dat de premies van de ziektekostenverzekering sindsdien ongelimiteerd zijn. De R-C geeft aan dat de basisverzekering als norm geldt en dat als een schuldenaar aanspraak wil maken op een correctie voor de aanvullende verzekeringen, de noodzaak hiervan aangetoond dient te worden. (…)  Kortom: – De premie voor 2017 is correct opgenomen; – Om voor een hogere correctie van de ziektekostenverzekering in aanmerking te komen voor de jaren 2018 en 2019 dient schuldenaar aan te tonen waarom zij deze duurdere verzekering nodig heeft. – Indien de bewindvoerder ter beoordeling van deze vraag een vergoedingenoverzicht nodig heeft, dient dit te worden overgelegd. De bewindvoerder is daarom door mij verzocht om kritisch te kijken naar de aanvullende verzekeringen. Mijn inziens hoeven niet alle onvoorzienbare omstandigheden gedekt te worden door aanvullende verzekering. Daarnaast moet blijken dat er geen voorzieningen (zoals WMO etc.) zijn waarop eventueel aanspraak kan worden gemaakt. (…) ”

Hoger beroep bij de rechtbank

Quitantie heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de rechtbank. Op verzoek van de rechtbank, heeft de rechter-commissaris schriftelijk zijn visie gegeven. De rechtbank heeft de beslissing van de rechter-commissaris in stand gelaten (zie Rechtbank Limburg 5 december 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:10936). De rechtbank zag zichzelf op grond van art. 314 lid 2 Fw en art. 65 Fw verplicht om de rechter-commissaris te horen bij een beslissing in een zaak die ziet op het beheer van de boedel. Nu de VTLB-beslissing van de rechter-commissaris waartegen hoger beroep is ingesteld, betrekking heeft op het beheer van de boedel, dient de rechter-commissaris gehoord te worden, aldus de rechtbank, dan wel zijn visie schriftelijk kenbaar te maken. De rechtbank nam de visie van de rechter-commissaris dan ook mee in haar beoordeling. En wat vond de rechtbank dan ?

In art. 475d lid 4, aanhef en onder a, Rv staat dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering. In par. 3.2 van het rapport van de werkgroep rekenmethode vtlb van Recofa (hierna: vtlb-rapport) staat dat de volledige ziektekostenverzekeringspremie in de berekening moet worden meegenomen, ongeacht soort of hoogte. Maar volgens art. 1.3 van de Recofa-richtlijnen, aldus de rechtbank, komt aan de rechter-commissaris een zekere discretionaire bevoegdheid toe om van de richtlijnen af te wijken. Om van die bevoegdheid gebruik te maken, is het noodzakelijk dat de rechter-commissaris kennis neemt van alle specifieke omstandigheden van het geval. Aangezien de zeer forse zorgverzekeringspremie op de aanwas van de boedel drukt, mocht de rechter-commissaris – zo oordeelt de rechtbank – de vraag stellen waarom deze dure verzekering noodzakelijk was. Aangezien het antwoord op die vraag uitbleef, heeft de rechter-commissaris terecht vastgehouden aan het normbedrag van € 135,– per maand. Het is aan een saniet om de bewindvoerder te informeren over de omstandigheden die een zorgverzekering met een premie van € 193,26 rechtvaardigen, waarna het aan de rechter-commissaris is om aan de hand van een afweging van alle omstandigheden van het geval te bepalen of de premie voor het gehele bedrag in het vrij te laten bedrag dient te worden meegenomen.

Hoge Raad beoordeelt eerste cassatieklacht

De eerste (meer procedurele) klacht in cassatie luidt dat de rechtbank de rechter-commissaris ten onrechte heeft uitgenodigd om zijn visie te geven, en dat de rechtbank de visie van de rechter-commissaris ten onrechte aan de beschikking ten grondslag heeft gelegd. De Hoge Raad vindt dat ook. Het ligt immers niet op de weg van de rechter-commissaris om in de beroepsprocedure tegen zijn beschikking die beslissing van commentaar te voorzien of te verduidelijken, of om de rechtbank zijn zienswijze te geven op de tegen die beschikking in hoger beroep aangevoerde gronden. Het klopt op zich dat in art. 314 lid 2 Fw  een verplichting staat om de rechter-commissaris te horen voordat de rechtbank een beslissing geeft die (zoals hier met de VTLB-beslissing) het beheer of de vereffening van de boedel betreft. Maar dat geldt slechts bij een door de rechtbank in eerste aanleg te geven beslissing, en niet – zoals hier – bij de behandeling van het hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris (dit was overigens zeer recent al uitgemaakt in het arrest HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1948).

Hoge Raad beoordeelt tweede cassatieklacht

Ook de tweede cassatieklacht is raak. Want de rechtbank oordeelde ten onrechte dat de rechter-commissaris een zekere discretionaire bevoegdheid heeft bij de hoogte van de in de berekening van het vrij te laten bedrag te betrekken zorgverzekeringspremie. De R-C mocht dus niet (met een beroep op een afwijkingsvrijheid van Recofa-richtlijnen) vasthouden aan het normbedrag van € 135,–. Op grond van art. 475d lid 4 Rv – aldus de Hoge Raad – behoren alle zorgverzekeringspremies te leiden tot een verhoging van de beslagvrije voet. Dit volgt ook uit par. 3.2 van het vtlb-rapport. Er is geen ruimte om daarvan af te wijken. Want volgens art. 475d lid 4, aanhef en onder a, (oud) Rv  (per 1 januari 2020 geworden: art. 475d lid 3, aanhef en onder a, Rv) – wordt de beslagvrije voet verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, verminderd met de normpremie, bedoeld in art. 2 van de Wet op de zorgtoeslag. Deze bepaling beoogt met de aanvulling van de beslagvrije voet de betaling van de volledige zorgverzekeringspremie zeker te stellen. Dit ziet blijkens de wetsgeschiedenis zowel op de verplichte basisverzekering als op vrijwillig gesloten aanvullende verzekeringen (Kamerstukken II 2005/06, 29942, nr. 8, p. 6-7). Deze premie betreft dan ook de daadwerkelijk door de schuldenaar te betalen premie voor de door hem gesloten zorgverzekering. Dit volgt ook uit het vtlb-rapport in par. 3.2, waar bij de berekening van het vrij te laten bedrag, rekening wordt gehouden met de volledige ziektekostenverzekeringspremie, ongeacht soort of hoogte. Het bedrag van de beslagvrije voet valt van rechtswege buiten de boedel (zie HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537).

Conclusie

De rechter-commissaris is dus niet bevoegd om van art. 295 lid 2 Fw juncto art. 475d Rv af te wijken. Dat art. 1.3 van de Recofa-richtlijnen bepaalt dat de rechter-commissaris kan afwijken van wat in de richtlijnen is bepaald, kan daaraan niet afdoen, zo zegt de Hoge Raad. Het oordeel van de rechtbank dat de rechter-commissaris aan de hand van een afweging van alle omstandigheden van het geval mag bepalen of de zorgverzekeringspremie voor het gehele bedrag in het vrij te laten bedrag dient te worden meegenomen (of slechts gedeeltelijk), en dat de rechter-commissaris in dit geval heeft mogen vasthouden aan het (lagere) normbedrag, is een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 5 december 2019 en verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.

Bronnen:

Hoge Raad 17 april 2020 ECLI:NL:HR:2020:746 sprongcassatie van ECLI:NL:RBLIM:2019:10936.

Wetsartikelen: Art. 295 Fw en art. 475d lid 4 aanhef en onder a (oud) Rv en art. 475d lid 3, aanhef en onder a, (nieuw) Rv

Vorig bericht
Verzoek minnelijk moratorium toegewezen na schriftelijke behandeling in verband met Corona-maatregelen.
Volgend bericht
Het CJIB en het Overheidsconvenant

Gerelateerde berichten

Geen resultaten gevonden.
keyboard_arrow_up