De Hoge Raad wijst een interessant en principieel arrest over het schuldsaneringsprocesrecht. Een hoger beroep van een afwijzingsbeschikking inzake termijnverkorting dient niet marginaal maar vol te worden beoordeeld. Het gaat hierbij niet om toezicht op de taakvervulling door de bewindvoerder, maar om een discretionaire termijnbeschikking van de rechter-commissaris. En een zienswijze ingediend door de rechter-commissaris in het hoger beroep is buiten de orde.
Wat was de kern van de zaak?
Het ging om een afwijzing door de rechter-commissaris van een verzoek van de bewindvoerder tot verkorting van de termijn van de schuldsanering. Het gaat hier niet om een beslissing die verband houdt met het toezicht op de taakvervulling door de bewindvoerder, die wellicht wel marginaal getoetst zou kunnen worden, maar om een zelfstandige, discretionaire, bevoegdheid van de rechter-commissaris om de ex art. 349a lid 1 Fw geldende termijn van de schuldsanering te wijzigen. Wat vindt de Hoge Raad hiervan ? Met haar oordeel dat, gelet op de discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris, de rechtbank terughoudend dient te toetsen, is de rechtbank uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over haar taak in hoger beroep. Tegen deze beslissing van de rechter-commissaris ex art. 349a lid 2 Fw kan gezien art. 315 lid 1 Fw hoger beroep worden ingesteld bij de rechtbank. Dat is geen terughoudende toetsing in hoger beroep, maar een volle toetsing. Het ligt niet op de weg van de rechter-commissaris om in de beroepsprocedure zijn eigen afwijzende beslissing weer van commentaar te voorzien of te verduidelijken. Bovendien bleek het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. En dat ook nog ten onrechte griffierecht was geheven, was al gebleken uit de separate zaak onder ECLI-nummer 1947.
Bewindvoerder verzoekt kortere duur
A is op 14 oktober 2014 failliet verklaard. Het faillissement is op 13 juni 2017 opgeheven, waarbij voor A de schuldsanering is uitgesproken. In februari 2019 heeft de bewindvoerder aan de rechter-commissaris verzocht om de looptijd van de schuldsanering te verkorten. De bewindvoerder heeft aangevoerd dat bij aanvang van het aan de schuldsanering voorafgaande faillissement aan A de verplichtingen zijn opgelegd zoals die voor haar ook zouden gelden tijdens een opvolgende schuldsanering, dat A haar informatieplicht en sollicitatieplicht op zeer correcte wijze nakomt, dat A de vanaf de aanvang van het faillissement opgelegde afdrachtplicht correct is nagekomen, dat sprake is van een boedeloverschot en dat door de curator positief is geadviseerd over de omzetting van het faillissement in een schuldsanering.
Rechter-Commissaris beslist afwijzend
Bij e-mailbericht van 26 februari 2019 is aan de bewindvoerder meegedeeld dat de rechter-commissaris niet instemt met een verkorting van de looptijd. Het bericht vermeldt: “T.a.v. uw verzoek verkorting van de looptijd het volgende. Gelet op de notitie verkorte looptijd schuldsanering van de Recofa is de rechter-commissaris niet akkoord nu er afloscapaciteit is.” A heeft tegen deze beschikking een beroepschrift ingediend, dat de R-C in vergelijkbare gevallen wel de termijn van de schuldsanering heeft verkort. Bij aan de rechtbank gerichte brief heeft de R-C gereageerd op het door A ingestelde beroep. De advocaat van A heeft schriftelijk gereageerd op de brief van de R-C. Hierbij zijn uitspraken in vier andere zaken overgelegd waarin de looptijd van de schuldsanering wegens een voorafgaand faillissement wel was verkort.
Rechtbank wijst in hoger beroep verzoek ook af
Na mondelinge behandeling wees de rechtbank op 25 april 2019 het hoger beroep af met de volgende motivering: “De rechtbank stelt voorop dat de bevoegdheid om de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verkorten ex artikel 349a Fw een discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris betreft, hetgeen ook tot uitdrukking komt in artikel 1.2 sub b van de Recofa-richtlijn. (…) Gelet op de discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris dient de rechtbank terughoudend te toetsen, dat wil zeggen te toetsen of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Hierbij dient in acht te worden genomen dat de termijn van de schuldsaneringsregeling in beginsel drie jaar bedraagt en dat verkorting van deze termijn dus een uitzondering is op deze hoofdregel. Dit maakt dat de rechter-commissaris kan volstaan met een beperkte motivering van zijn beslissing: het volgen van de hoofdregel is immers uitgangspunt.”
Beleidskader Recofa-richtlijnen
De Recofa-notitie verkorte looptijd schuldsanering geeft een toetsingskader voor verzoeken om looptijdreductie en houdt in dat in beginsel de duur kan worden verkort indien:
2.1. de schuldenaar al zijn verplichtingen uit hoofde van de Faillissementswet naleeft; en
2.2. alle bekende baten ten behoeve van de boedel zijn gerealiseerd en redelijkerwijs geen baten meer zijn te verwachten voor het einde van de reguliere looptijd; en
2.3. de schuldenaar geen (relevante) aflossingscapaciteit (meer) heeft en evenmin valt redelijkerwijs te voorzien dat de schuldenaar voor het einde van de reguliere looptijd relevante aflossingscapaciteit verwerft; en
2.4. voor de resterende duur van de looptijd volledige ontheffing is verleend van de sollicitatieverplichting (…). Daarnaast geldt paragraaf 1.7 van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringen:
b. De wettelijke termijn kan onder andere worden verkort, indien de schuldenaar in een aan de schuldsaneringsregeling voorafgaand faillissement of voorafgaande surseance het meerdere boven het in de schuldsaneringsregeling geldende vrij te laten bedrag, aan de boedel heeft afgedragen.
Rechtbank motivering
De rechtbank stelt vast dat aan de cumulatieve voorwaarden 2.1 – 2.4. van de Recofa-notitie in deze schuldsanering niet is voldaan: A werkt nog steeds niet fulltime en aan haar is geen vrijstelling verleend van de sollicitatieplicht. De bewindvoerder heeft weliswaar meegedeeld dat A een inkomen heeft vergelijkbaar met een fulltimer, maar zij heeft dat niet onderbouwd. A draagt maandelijks nog af aan de boedel waardoor de schuldeisers bij een normale looptijd zijn gebaat. De door A aangedragen beslissingen in andere faillissementen die zijn omgezet in schuldsaneringen zijn niet vergelijkbaar: zo is alleen al de geverifieerde schuldenlast telkens aanmerkelijk lager dan in deze schuldsanering en soms was er geen afdrachtplicht. Onder deze omstandigheden kan – aldus de rechtbank – niet worden geoordeeld dat de rechter-commissaris niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Het cassatieberoep
Het cassatieberoep bestreed het oordeel dat de rechtbank terughoudend moest toetsen, dus slechts of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. “Deze klacht treft doel”, aldus de Hoge Raad, die een college insolventie(proces)recht geeft: “De regel van een volledige behandeling in twee feitelijke instanties en de daarmee samenhangende herkansingsfunctie van het hoger beroep, brengen mee dat in hoger beroep een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak dienen plaats te vinden. Steeds moet de rechter in hoger beroep oordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing. De regel dat in hoger beroep een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak dienen plaats te vinden, geldt niet indien het gaat om beroep tegen beslissingen van de rechter-commissaris in het kader van zijn toezichthoudende taak, zoals aan de orde in het arrest van de Hoge Raad van 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3645. De in deze procedure aan de orde zijnde bevoegdheid van de rechter-commissaris betreft niet het toezicht dat deze houdt op de taakvervulling van de bewindvoerder zoals bedoeld in art. 314 Fw. Het gaat immers niet om een beslissing die verband houdt met het toezicht op die taakvervulling, maar om een zelfstandige, discretionaire, bevoegdheid van de rechter-commissaris om de ingevolge art. 349a lid 1 Fw geldende termijn van de schuldsaneringsregeling te wijzigen. (…) Met haar oordeel dat, gelet op de discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris, de rechtbank terughoudend dient te toetsen, is de rechtbank uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over haar taak in hoger beroep.” Met andere woorden: er moet gewoon vol worden getoetst in hoger beroep, en niet marginaal. Het is helemaal geen regel dat er terughoudend getoetst zou moeten worden als het om een discretionaire bevoegdheid van de R-C gaat, en evenmin dat met een beperkte motivering volstaan kan worden zodra de rechter de hoofdregel toepast.
Hoor en wederhoor
De tweede klacht in cassatie is ook principieel van aard: die bestreed dat de door A aangedragen beslissingen in andere zaken niet vergelijkbaar zouden zijn, omdat daar de geverifieerde schuldenlast aanmerkelijk lager was dan in A’s schuldsanering en er soms geen afdrachtplicht was. De Rechtbank heeft hiermee een belangrijk beginsel van procesrecht geschonden (hoor en wederhoor; art. 19 Rv), aldus de Hoge Raad. Want de beslissing berust nu op gegevens waarover A zich niet heeft kunnen uitlaten. De gedingstukken bevatten geen informatie over de schuldenlast in de door A ter vergelijking aangedragen zaken; A zelf heeft hierover niets aangevoerd, en de rechtbank heeft haar niet de gelegenheid gegeven om zich over de schuldenlast in de andere zaken uit te laten. Door de gegevens over die schuldenlast aan haar beslissing ten grondslag te leggen zonder A de gelegenheid te geven van die gegevens kennis te nemen en daarop desgewenst te reageren, heeft de rechtbank gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor (HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:96).
Zienswijze R-C
Ook de derde cassatieklacht is principieel van aard en gegrond. De zienswijze van de R-C was namelijk buiten de orde. De R-C heeft zijn gemotiveerde oordeel over de verzochte verkorting van de termijn in zijn beschikking kunnen geven. Het ligt niet op de weg van de R-C om in de beroepsprocedure tegen zijn beschikking die beslissing weer van commentaar te voorzien of te verduidelijken (HR 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3462). Ook is het niet de bedoeling dat de R-C aan de rechtbank zijn zienswijze geeft op de tegen de beschikking in hoger beroep aangevoerde gronden. Weliswaar is de rechtbank verplicht de R-C te horen voordat zij enige beslissing geeft over het beheer of de vereffening van de boedel (art. 65 Fw, via art. 314 lid 2 Fw van overeenkomstige toepassing in de schuldsanering). Maar dat geldt slechts bij een door de rechtbank in eerste aanleg gegeven beslissing, en niet bij de behandeling van het hoger beroep tegen een beschikking van de R-C (HR 23 januari 1933, ECLI:NL:HR:1933:361 en HR 16 oktober 1942, ECLI:NL:HR:1942:94).
Bron: Hoge Raad 13 december 2019 ECLI:NL:HR:2019:1948 (vervolg op nr. 1947).