Schuldenaren hebben in beginsel wettelijk geen recht op een betalingsregeling. Het uitgangspunt is dat, behoudens andersluidende contractsafspraak, de schuldeiser aanspraak heeft op een betaling ineens. Alleen met instemming van de schuldeiser kan de schuldenaar de openstaande schuld in termijnen voldoen (art. 6:29 Burgerlijk Wetboek). Dat betekent dat het aan schuldeisers is om te bepalen of, en zo ja, onder welke voorwaarden, zij een bepaalde betalingsregeling aangaan. Toch zou ook de rechter hierin een rol moeten krijgen, in het verlengde van het (verderstrekkende) dwangakkoord van art. 287a Fw. De Minister voor Rechtsbescherming heeft onlangs aan de Tweede Kamer bericht dat hij wil stimuleren dat vaker haalbare betalingsregelingen worden getroffen voordat (incasso)zaken voor de rechter worden gebracht.
Welk praktijkbeeld bestaat nu ?
De belangrijkste reden om een betalingsregeling te treffen is dat de schuldenaar niet in staat is om het verschuldigde bedrag in één keer te betalen. Als een betalingsregeling tot stand komt, wordt voorkomen dat een schuldenaar voor de rechter moet verschijnen, wat tot extra kosten leidt. Voor de schuldeiser levert een betalingsregeling het voordeel op dat hij kosten en tijd bespaart om het openstaande bedrag te innen. Een betalingsregeling is geen vanzelfsprekendheid en schuldeisers passen dit middel heel verschillend toe. De meeste schuldeisers blijken wel bereid tot het treffen van een regeling. Maar er zijn ook schuldeisers die verzoeken om een betalingsregeling afwijzen, ook als de schuldenaar aantoont dat hij niet betaalt vanuit betalingsonmacht. Bij het afspreken van betalingsregelingen ontbreekt het veel schuldenaren aan inzicht in het beschikbare budget waardoor zij een te hoog termijnbedrag afspreken gezien hun aflossingsmogelijkheden.
Incassozaken bij verstek
Als een incassozaak voor de rechter komt, laat 70 tot 80 procent van de schuldenaren verstek gaan. Schuldenaren die wel verschijnen, doen dit vaak in de veronderstelling dat zij ter zitting alsnog een betalingsregeling kunnen treffen, terwijl dit meestal bij incassozaken op de rolzitting van de kantonrechter niet het geval is, alleen al omdat de schuldeiser daarbij lang niet altijd aanwezig is. Op dit moment kunnen rechters in een incassozaak slechts de vordering toe- of afwijzen, al dan niet gedeeltelijk. Daarbij wordt niet getoetst of de schuldenaar in staat is om te betalen en komen de proceskosten veelal voor rekening van de schuldenaar als verliezende partij. De rechter kan alleen een betalingsregeling opleggen als de schuldeiser hiermee instemt. Een tussen de schuldeiser en schuldenaar afgesproken betalingsregeling kan hij dan opnemen in de uitspraak.
Geen verplichting
Een van de mogelijkheden om betalingsregelingen te stimuleren, is om schuldenaren een algemeen recht op een betalingsregeling te geven, dan wel schuldeisers daartoe te verplichten. Zover wil de Minister niet gaan gezien de contractsvrijheid. Het verwante dwangakkoord van art. 287a Fw blijft dus een hoge uitzondering, waarover de Hoge Raad recent oordeelde – zie hieronder – dat de rechter niet de bevoegdheid heeft om een aangeboden schuldregeling zelfstandig te wijzigen. Een algemeen recht op een betalingsregeling kan het vertrouwen van schuldeisers in het handelsverkeer ondermijnen. Daarnaast kan dit (kleinere) schuldeisers in de financiële problemen brengen. Ook betekent een recht op een betalingsregeling dat ook schuldenaren die hun factuur niet willen betalen een dergelijk recht krijgen, terwijl een betalingsregeling bedoeld is voor schuldenaren die niet kunnen betalen. Ook blijkt dat betalingsregelingen niet altijd een oplossing bieden, bijvoorbeeld voor mensen met problematische schulden.
Bevoegdheid van de rechter om betalingsregelingen op te kunnen leggen
Op dit moment heeft de rechter niet de wettelijke bevoegdheid om tegen de wil van de schuldeiser een betalingsregeling op te leggen. De rechter kan slechts met mandaat van de schuldeiser een tussen partijen overeengekomen betalingsregeling vastleggen in een proces-verbaal of vonnis. De Minister vindt het daarom wenselijk dat, in de gevallen waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de schuldenaar gevergd kan worden dat hij zijn vordering in één keer betaalt, het voor een rechter mogelijk wordt om een betalingsregeling op te leggen, nadat partijen zich hierover hebben kunnen uitlaten. Ook indien partijen het niet eens kunnen worden over de hoogte van het termijnbedrag. Er mag geen sprake zijn van onevenredige benadeling van de schuldeiser.
Verwante situatie bij dwangakkoord
In feite is de bestaande regeling van het dwangakkoord (art. 287a Fw) een radicaler regel, want daarbij bepaalt de rechter dat de (onredelijk weigerende) schuldeiser een minnelijk aanbod aanvaarden moet. Zoals reeds aangestipt is ook in dat kader recent door de Hoge Raad bepaald (in HR 4 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1953) dat de rechter niet de bevoegdheid toekomt om in dat minnelijke aanbod zelf iets te wijzigen, om het vervolgens dwingend op te leggen: “Hieruit volgt dat de rechtbank in geval van een verzoek op de voet van art. 287a lid 1 Fw slechts de mogelijkheid heeft om het verzoek toe dan wel af te wijzen. Wat de inhoud van het aanbod is, dient door uitleg te worden vastgesteld. Slechts de schuldenaar kan de door hem aangeboden schuldregeling wijzigen. Dat kan in voorkomend geval ook nog ter zitting waar het verzoek behandeld wordt, al dan niet op voorstel van de rechter. Indien de wijziging ten voordele van de schuldeisers is, mag aangenomen worden dat de schuldeisers die reeds ingestemd hadden met de aanvankelijk aangeboden schuldregeling, ook met die wijziging instemmen.” Zelfs in het kader van artikel 287a Fw is de rechterlijke bevoegdheid dus beperkt. Een open vraag is nog of een eventuele verruiming van de rechterlijke bevoegdheid om een betalingsregeling op te leggen ook gevolgen heeft voor het dwangakkoord, in die zin dat de rechter dan ook daar het aanbod (na hoor en wederhoor) zou kunnen aanpassen.
Wetsvoorstel in de maak
Hoe dit ook zij: de Minister gaat dus een wetsvoorstel laten maken. De Raad voor de rechtspraak is voorstander van een wettelijke mogelijkheid voor de rechter om een betalingsregeling op te leggen en heeft aangegeven geen problemen in de uitvoering te verwachten. De rechter heeft binnen zijn normale bevoegdheden voldoende mogelijkheden om de benodigde informatie op te vragen over de inkomenspositie van de schuldenaar en eventuele andere schulden, beslagen of betalingsregelingen. Dit kan schriftelijk of mondeling tijdens de zitting. De Raad verwacht dat, als bekend is dat rechters de mogelijkheid hebben om betalingsregelingen op te leggen, meer schuldenaren naar de rolzitting komen dan wel schriftelijk op de dagvaarding reageren en dat het aantal verstekzaken zal dalen. De behoefte om de rechter betalingsregelingen te kunnen laten opleggen is groot en past binnen de wijze waarop rechters te werk gaan.
Inverbindingstelling
Van bedrijven en burgers mag in beginsel verwacht worden – aldus de Minister – dat zij eerst hun geschil in onderling overleg trachten op te lossen in plaats van dat zij elkaar gelijk in rechte betrekken, ook bij incassogeschillen. Voor incassozaken betekent dit dat de schuldeiser contact opneemt (of pogingen doet) met de schuldenaar (zgn. inverbindingstelling) om te proberen het geschil in onderling overleg op te lossen, bijvoorbeeld via een betalingsregeling. Zo gaan partijen bij geldvorderingen nadenken over een betalingsregeling voordat de schuldeiser de dagvaarding (of het verzoekschrift) uitbrengt. Dit geldt ook als de vordering uit handen is gegeven aan een incassoburo. De Minister gaat met de Raad voor de Rechtspraak in gesprek om een eiser in de dagvaarding (of het verzoekschrift) te laten vermelden of hij met de wederpartij overleg heeft gehad over een minnelijke oplossing. Het idee is dat de rechter dan beter weet op welke wijze partijen zich in de pre-processuele fase hebben opgesteld, zodat hij hier ter zitting op kan ingaan en bij de proceskostenveroordeling rekening mee kan houden.
Bronnen: Brief van de Minister voor Rechtsbescherming d.d. 18 juni 2021 aan de Tweede Kamer, TK 2020-2021, 24515 en 29279, nr. 604; artikelen 6:29 BW en 287a Fw; arrest over dwangakkoord van HR 4 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1953.