Extra Column Geert Lankhorst – Crediteurenbenadeling en tussentijdse beëindiging op verzoek van schuldeiser en bewindvoerder.

Soms wordt de goede uitoefening van de wettelijke taak als bewindvoerder ernstig bemoeilijkt door het handelen en nalaten van de saniet. In deze zaak oordeelde de rechtbank dat sprake was van een schijnconstructie door de eigen onderneming voort te zetten onder de vlag van hybride ondernemen. Saniet trad als verkoopster tegen minimumloon in dienst van een besloten vennootschap waarvan zij tot voor kort directeur was. De rechter zag hier crediteurenbenadeling in en ook het achterhouden van informatie voor de bewindvoerder en de rechter-commissaris.

Twee tubi-verzoeken

Op 9 januari 2018 was de schuldsaneringsregeling uitgesproken voor schuldenares X. Op 21 november 2019 werd namens schuldeiser Y door een advocaat een verzoek tot tussentijdse beëindiging ingediend, dit op grond van artikel 350 lid 3 aanhef sub e en f Fw. Vervolgens deed ook de bewindvoerder een dergelijk verzoek op grond van art. 350 lid 3 aanhef onder c. Fw. Waarom kwam dit verzoek van twee kanten tegelijk ? Mevrouw was in de ogen van de schuldeiser betrokken geweest bij schijnconstructies waardoor hij zijn vorderingen niet of maar beperkt te gelde zou kunnen maken. Mevrouw was op oneigenlijke gronden toegelaten tot de schuldsanering, aldus deze schuldeiser, nu zij hem als crediteur poogde te benadelen. Ook heeft mevrouw zich volgens hem niet ingespannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.

Naderhand blijken van weigeringsgrond

De rechtbank boog zich eerst over de vraag of de schuldsanering beëindigd moest worden op grond van art. 350 lid 3 aanhef onder f. Fw (het naderhand blijken van een weigeringsgrond). Centraal staat dan het criterium of feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van toelating reeds bestonden en die voor de rechter reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig art. 288 lid 1 en 2 Fw, zoals deze tubi-grond is verduidelijkt in het arrest HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3425. Dat is mooi geformuleerd, maar hoe zou het in die denkbeeldige situatie terugkijkend in de tijd dan gelopen zijn ? De rechtbank Limburg voegt er daarom aan toe dat niet alleen belangrijk is de spontane inlichtingenplicht van de verzoeker, maar ook dat de toelatingsrechter goed heeft doorgevraagd bij onduidelijkheden en eventueel nadere stukken heeft opgevraagd. Indien dat niet is gedaan – zoals in dit geval – kan niet snel gekomen worden tot een tussentijdse beëindiging, aldus de Maastrichtse rechters.

Schending informatieplicht

De rechtbank gaat verder: Op de saniet rust een spontane inlichtingenplicht. Die plicht is neergelegd in art.105 Fw en op grond van art. 327 Fw ook “doorgeschakeld” naar een schuldsanering. Dat houdt in dat niet alleen alle inlichtingen moeten worden verschaft die door de bewindvoerder of de rechter-commissaris worden gevraagd, maar ook dat er een meer algemene verplichting bestaat tot het “uit eigener beweging verschaffen” van die inlichtingen waarvan de schuldenaar weet of behoort te begrijpen dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Dit welhaast klassieke schuldsaneringsarrest is te raadplegen als HR 15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002: AD9144. Vast staat voor de rechtbank dat een schuldeiser aan de bewindvoerder een uittreksel van het handelsregister heeft toegestuurd waaruit bleek dat X alleen/zelfstandig bevoegd algemeen directeur was van een BV en dat de aandeelhouder een andere BV was. Tijdens een verhoor met de bewindvoerder is X voorgehouden dat de constructie veel vragen oproept, zodanig dat de bewindvoerder spreekt over een vermoeden van ‘besodemieteren’ door een te laag overeengekomen salaris en daardoor een te lage boedel afdracht. X heeft aangeboden dat zij boekhouding en jaarstukken over 2017 zou overleggen, maar zij heeft dat niet gedaan. Ook aan het verzoek van de R-C om alle afspraken met de BV’s over te leggen heeft zij niet voldaan. Met deze constructie wordt de winst bewust afgeroomd, wat nadelig is voor de crediteuren. X geeft in de beleving van de rechters terughoudend en soms tegenstrijdig antwoord. De rechtbank is van oordeel dat X verregaand te kort is geschoten in het nakomen van haar spontane inlichtingenplicht en dat haar daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Alsof dit al niet genoeg is, onderbouwt de rechtbank haar oordeel met nadere feiten en omstandigheden, die duidelijk maken hoezeer de bewindvoerder (en de R-C) zijn belemmerd in de wettelijke taakuitoefening van het toezicht. Zo bezien heeft het eigenlijk nog lang geduurd (1 jaar en 10 maanden) voordat de tussentijdse beëindiging werd ingezet.

Achterhouden informatie voor bewindvoerder en R-C

De financiële gegevens en de concrete afspraken met de bestuurder van de onderneming waar zij voor werkte heeft zij niet aangeleverd. Zijzelf is degene geweest die omzet genereerde, want de bestuurder had geen verstand van de bedrijfsactiviteiten en hield zich daar ook niet mee bezig. Het moet haar duidelijk zijn geworden dat deze constructie niet geaccepteerd kon worden omdat daarmee voor de bewindvoerder en de rechter-commissaris te veel essentiële gegevens verborgen bleven. Zo kan niet worden beoordeeld of het minimumloon dat X volgens de arbeidsovereenkomst verdient gerechtvaardigd is, gelet op haar bepalende rol bij het realiseren van de omzet van de onderneming. Gebleken is dat zij over een bankpas van de zaak beschikt waarmee zij onder andere boodschappen betaalt en dat zij in een auto van zaak rijdt die niet op de loonstrook staat. Van X had op zijn minst mogen worden verwacht dat zij omzetgegevens (inkoop, verkoop en facturen) aan zou leveren, want dit zijn gegevens die zij kende omdat deze activiteiten immers haar taak waren in de onderneming. Ook had zij een overzicht kunnen en moeten verstrekken van de pintransacties die zij heeft uitgevoerd en waar de gepinde bedragen aan zijn besteed. Tot op heden is volstrekt onduidelijk welke omzet zij met haar werk voor ondernemingen genereerde en welke schade zij met haar deelname aan deze constructie aan haar schuldeisers heeft berokkend. Het door de rechter-commissaris en door de bewindvoerder uitgesproken vermoeden dat het loon van X bewust op het minimum wordt gesteld zodat de afdracht aan de boedel minimaal is, terwijl de winst van de b.v. naar een andere onderneming vloeit, is hoogst aannemelijk. Ook is aannemelijk dat X zelf van deze constructie heeft geprofiteerd omdat gebleken is dat zij over een bankpas beschikte waarmee zij vrijelijk € 500 per transactie kon pinnen en daar onder meer boodschappen van betaalt.

Een aansluitend faillissement

Het kan niet meer verbazen – de crediteuren zijn door deze constructie ernstig benadeeld; de schuldsanering wordt beëindigd op grond van art. 350 lid 3 aanhef onder c., en e Fw. De rechtbank zal de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigen. Aangezien voldoende baten beschikbaar zijn om daaruit vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen, zal X van rechtswege in staat van faillissement verkeren (zie lid 5).

Bron: Rechtbank Limburg (Maastricht) 3 november 2020 ECLI:NL:RBLIM:2020:8753

Vorig bericht
Column Geert Lankhorst – Mogelijke regresvordering op saniet
Volgend bericht
Column Geert Lankhorst – ‘Verlenging termijn schuldsanering met een periode van zes maanden: gunst of sanctie?’

Gerelateerde berichten

Geen resultaten gevonden.
keyboard_arrow_up