Einde schuldsanering zonder schone lei wegens overconsumptie

Beide sanieten hebben gedurende hun schuldsanering diverse consumptieve bestedingen gedaan die zij onvoldoende aannemelijk blijven betwisten. Dat levert nieuwe bovenmatige schulden op die niet kunnen worden afgelost tijdens een verlenging. Voor een verlenging is ook geen reden, gezien andere toerekenbare tekortkomingen.

De voorgeschiedenis

Op 10 oktober 2017 is voor A en B de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Zij staan ook onder beschermingsbewind, maar ondanks die hulp verloopt de schuldsanering in de ogen van de bewindvoerder niet zoals het hoort. De rechtbank heeft op verzoek van de bewindvoerder – met het oog op artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw – de  schuldsanering tussentijds beëindigd, nu A en B  hun verplichtingen niet naar behoren nakomen. Er zijn een aantal nieuwe bovenmatige schulden uit consumptieve bestellingen ontstaan, die door de beide sanieten worden betwist. Met dit vonnis zijn A en B het oneens. Zij verzoeken aan het Bossche gerechtshof om dat vonnis te vernietigen en te bepalen dat het beëindigingsverzoek (zonder schone lei) wordt afgewezen, of hun schuldsanering te verlengen om de nieuwe schulden en de achterstand aan de boedel in te kunnen lopen.

Bewindvoerder en verlengingskans

De bewindvoerder die het verzoek tot tussentijdse beëindiging deed sluit zich aan bij het vonnis van de rechtbank. A en B hopen duidelijk dat er nog een verlenging in zit, maar die kans lijkt gering. Voor een succesvol verlengingsverzoek moet er toch een goed aflossingsplan ter tafel liggen, de bewindvoerder heeft het vertrouwen in een goede afloop verloren, en bovendien moet er vooral twijfel zijn over de vraag of een einde zonder schone lei als sanctie gerechtvaardigd is cq proportioneel is, gezien de aard en frequentie van de (toerekenbare) tekortkomingen. Het hof bekijkt de zaak nog eens goed, maar ziet het niet anders dan de rechtbank en de bewindvoerder al deden.

Betwiste bestellingen

De betwiste consumptieve bestellingen zijn op eenzelfde wijze – namelijk met gebruik van het KvK-nummer van het bedrijf van de stiefvader van A – verricht als de bestellingen bij een ander bedrijf, die wel nadrukkelijk door A en B zijn erkend. Ook blijken de adresgegevens op de  bestellingen steevast overeen te stemmen met het woonadres. Ook blijkt uit de afleverbewijzen dat op het woonadres van A en B goederen zijn afgeleverd waarbij steeds voor ontvangst getekend is. In ten minste één geval betreft het hier ook voldoende evident de handtekening van A (namelijk zeer gelijkend op de handtekening onder het ‘verzoekschrift WSNP ex art.284 Fw’ van 1 augustus 2017), hetgeen door A bij de mondelinge behandeling ook niet is ontkend. Dat A evenwel met klem blijft ontkennen ooit voor ontvangst getekend te hebben maakt dit niet anders. Door A en B is geen plausibel scenario aangedragen hoe de handtekening van A anders op het ontvangstbewijs terecht zou hebben kunnen komen.

Ongeloofwaardig verhaal

Dat er videobeelden zouden zijn waarop te zien is dat voor de gezamenlijke toegangsdeur tot het appartementencomplex van A en B goederen worden geplaatst die later door een onbekende weer worden meegenomen acht het hof irrelevant. Niet alleen zijn deze beelden niet overgelegd, A en B hebben ook verzuimd aan te geven op welke datum deze beelden gemaakt zouden zijn, zodat deze niet aan een bepaalde levering kunnen worden gekoppeld. Uit dergelijke beelden zou niet kunnen worden vastgesteld dat deze goederen inderdaad voor A en B bestemd waren en niet voor een andere bewoner van het appartementencomplex. Ook acht het hof erg onwaarschijnlijk dat geen van de betalingsherinneringen en sommaties van de deurwaarder A en B bereikt hebben. Ook al raakt in zijn algemeenheid incidenteel een poststuk zoek of verkeerd bezorgd – dat dit structureel en uitsluitend ten aanzien van poststukken met betrekking tot deze schuld het geval zou zijn komt het hof ongeloofwaardig voor. Dit zeker nu A stelt dat zijn loonstroken, berichten van zijn pensioenfonds en kerstkaarten als regel wel tijdig en juist bezorgd worden.

Informatieplicht

Er zijn nog andere tekortkomingen. Daarbij komt dat A en B de (spontane) informatieplicht bij herhaling niet naar behoren zijn nagekomen. Zowel de perikelen rondom de bestellingen als de daaruit voortkomende nieuwe schulden zijn door hen niet terstond onder de aandacht van hun bewindvoerder gebracht. Zeker na alle verwikkelingen inzake de schuld, welke zelfs tot een door de bewindvoerder opgelegde strafkorting op het leefgeld geleid heeft, hadden A en B beter moeten weten.

Toerekenbaarheid

Het hof is niet gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen hen niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270). Zij zijn bekend – althans redelijkerwijs geacht bekend – met de verplichtingen van de wettelijke schuldsanering en bovendien gaat het om meerdere toerekenbare tekortkomingen. Het hof vindt dat er onvoldoende aanleiding is (in het soms wat oubollige juridisch jargon: ”acht geen termen aanwezig”) om de schuldsanering te verlengen. Het  hof vindt het relevant dat A en B zonder overtuigend bewijs aan te dragen blijven volharden in hun ontkenning van de bestellingen, ondanks alle schriftelijke bewijzen waaruit het tegendeel blijkt. Dat biedt onvoldoende perspectief voor een verbetering van hun grondhouding in de toekomst.

Geen aflossing in verlenging

Het hof benadrukt nog dat – zoals ook de bewindvoerder al had opgemerkt – het huidige inkomen lager is dan het vrij te laten bedrag. Gezien dit feit is onvoldoende door (de advocaat van) A en B aannemelijk gemaakt dat gehele aflossing van de nieuwe schulden in een verlenging zou kunnen plaatsvinden naast een eventuele boedelafdracht. Dit terwijl onder de omstandigheden van deze zaak van het (gedeeltelijk) afzien van boedelafdrachten gedurende een verlenging absoluut geen sprake zou kunnen zijn. De mededeling van de beschermingsbewindvoerder dat zij een maandelijkse aflossing van € 100,00 ook uit het daadwerkelijk genoten VTLB mogelijk acht, acht het hof dan ook onvoldoende onderbouwd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van A en B tussentijds dient te worden beëindigd. Het vonnis wordt dan ook in hoger beroep bekrachtigd.

Bronnen: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:344 en artikelen 349a, 350 en 358 Fw

Vorig bericht
Infographic WSNP
Volgend bericht
Column Geert Lankhorst – Prejudiciële vragen omtrent de wijze van boedelafwikkeling

Gerelateerde berichten

Niets gevonden.
keyboard_arrow_up