Column Geert Lankhorst * – Onvoldoende inzicht in ondernemerschap

De rechter kreeg aan de hand van het schuldsaneringsverzoek van een (ex) ondernemer onvoldoende inzicht om te kunnen beoordelen of sprake is geweest van verantwoord ondernemerschap. Ook bleef er onduidelijkheid bestaan met betrekking tot de omvang van de schulden, die in relatief korte tijd hoog waren opgelopen. Een beoordeling van het beroep op de hardheidsclausule bleek evenmin mogelijk.

Binnen een half jaar een forse zakelijke schuldenlast

Op 7 juli 2022 hebben A en B de rechtbank Overijssel verzocht om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. De rechtbank heeft het verzoek van A en B bij vonnis van 22 augustus 2022 afgewezen, omdat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van een substantieel deel van hun (zakelijke) schulden in de vijf jaar voorafgaand te goeder trouw zijn geweest. De rechtbank vindt dat A en B op ondoordachte wijze hun onderneming(en) hebben gevoerd, waardoor in een kort tijdsbestek (1 januari 2021 tot 12 augustus 2021) een schuldenlast van ruim € 363.000 is ontstaan. A en B zijn tegen dit afwijzende vonnis in hoger beroep gegaan, en de zitting bij het hof heeft plaatsgevonden op 26 september 2022. Hoe kwamen zij aan deze schuldenlast : was het grotendeels tegenslag of was het onverantwoord ondernemerschap ? Lag het hoofdzakelijk aan externe omstandigheden of schortte het aan de bedrijfsvoering ? Met andere woorden: hoe zit het met de vereiste goede trouw, en speelde de coronaperiode hierin nog een belangrijke rol ?

Van eenmanszaak via VOF tot eenmanszaak

A is met een geldlening van € 22.000 van haar vader en een lening van € 15.000 op 1 september 2019 een eenmanszaak gestart. De exploitatie van de onderneming vond plaats in een winkelpand, waarvoor zij met ingang van 1 januari 2020 een tweejarige huurovereenkomst had afgesloten. Op 1 januari 2021 is de eenmanszaak onder dezelfde naam voortgezet als vennootschap onder firma, waarbij B als vennoot is toegetreden. Door een brand in het winkelpand op 31 maart 2021 is de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden per 10 april 2021 ontbonden. Voor de verhuizing naar en de inrichting van een ander winkelpand hebben A en B een lening afgesloten voor een bedrag van € 12.000 en een aanvullende lening van € 12.360 bij de vader van A. Daarna is B uitgetreden als vennoot en is de onderneming door A voortgezet als eenmanszaak in een nieuw te huren winkelpand. Omdat de beoogde verhuurder geen huurovereenkomst met A wilde sluiten, heeft zij dit pand niet gehuurd. Op 1 september 2021 is de eenmanszaak opgeheven. B is sinds 17 augustus 2022 werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor 24 uur per week bij Lidl. A werkt vanaf 5 september 2022 op basis van een individuele leer-(arbeids)overeenkomst als leerling-kraamverzorgende. Het overgrote deel van hun schulden betreft gezamenlijke schulden. Het staat vast dat de gehele schuldenlast is ontstaan binnen de vijfjaarstermijn.

Toetsing verantwoord ondernemerschap

De aanzienlijke schuldenlast is voornamelijk zakelijk van aard, en het is voor het hof van belang om te kunnen toetsen of sprake is geweest van verantwoord ondernemerschap. Hiervoor is volgens het hof op zijn minst nodig dat inzicht in de bedrijfsvoering (behaalde omzetten en resultaten, privé-onttrekkingen, ondernemers-vermogen) wordt verschaft door middel van de jaarstukken van de onderneming of andere verifieerbare gegevens. Ook is bij een startende onderneming van belang dat het ondernemingsplan wordt overgelegd. Dit inzicht hebben A en B niet, althans onvoldoende, verschaft. Zij hebben in hoger beroep stellingen over hun schulden geponeerd, maar nagenoeg niet met stukken onderbouwd. Zonder die stukken kan het hof hen niet volgen dat zij door buiten hen gelegen oorzaken en omstandigheden in hun huidige schuldenpositie zouden zijn gekomen en dat zij ten aanzien van hun schulden te goeder trouw zouden zijn geweest. A en B blijven als ondernemers hoe dan ook zelf verantwoordelijk voor het tijdig (laten) doen van belastingaangifte en het voeren van een administratie conform de wet (art. 3:15i BW) en eventuele verzuimen hierin komen voor hun rekening en risico. Deze gang van zaken heeft tot gevolg gehad dat zij geen inzicht meer hadden in de financiële situatie van de onderneming omdat zij niet over administratieve stukken beschikten. Dit betekent ook dat door het ontbreken van dit inzicht A en B voor zichzelf een situatie hadden gecreëerd dat het niet mogelijk was om op grond van cijfers te beoordelen of het verantwoord was om de onderneming nog voort te zetten dan wel te beëindigen ter voorkoming van het verder oplopen van de schulden. Uit de schuldenlijsten volgt immers dat reeds in 2019 en 2020 ( dus pre-corona) aanzienlijke schulden waren ontstaan. Ook hebben A en B niet aannemelijk gemaakt dat een voldoende concreet reëel uitzicht bestond op een financieel gezonde onderneming.

Liquiditeitstekort

Voorts acht het hof het ernstig aan te rekenen, dat zij de door hun klanten gedane aanbetalingen hebben gebruikt om betalingen te verrichten ten einde de onderneming in de lucht te kunnen houden. Dit in plaats van de aanbetalingen te gebruiken voor de plaatsing van orders bij leveranciers. Dit wijst op een ernstig liquiditeitstekort, en had tot gevolg dat meubels (en andere goederen) waarvoor zij aanbetalingen hadden ontvangen uiteindelijk niet geleverd konden worden en door hun klanten geannuleerd werden. Ook van de meeste overige schulden ontbreekt enige onderbouwing, zo vindt het hof, zodat niet duidelijk is hoe of waarom deze zijn ontstaan. Het kan dan ook niet worden uitgesloten dat aan de op de schuldenlijsten vermelde leveranciers opdrachten zijn verstrekt en door hen zijn uitgevoerd terwijl hiervoor geen financiële ruimte (meer) bestond. Ten aanzien van al deze schulden geldt dat A en B niet aannemelijk hebben gemaakt te goeder trouw te zijn geweest. Voor de verklaringen die zij in hoger beroep hebben gegeven voor hun mislukte ondernemersavontuur – de (financiële) impact van de coronacrisis, de brand in hun onderneming en de hetze tegen hen waardoor bestaande klanten afhaakten en nieuwe klanten wegbleven – is geen bevestiging in de stukken.

Omvang en ontstaan schulden onduidelijk

Ook is onduidelijk wat de precieze omvang is van de schuldenlast. Ter zitting is gebleken dat op hun crediteurenlijst geen belastingschulden vermeld staan, hoewel deze volgens hen zelf er wel zouden moeten zijn. Aan het hof zijn geen belastingaangiftes en -aanslagen overgelegd. Geen antwoord is gegeven op de vraag naar de aard, de omvang en de ontstaansmoment(en) van hun belastingschulden. Het is aan appellanten om in het kader van hun schuldsaneringsverzoek een kloppende en volledige schuldenlijst over te leggen, aldus het hof. Het hof komt zo ook niet toe aan de beoordeling van art. 288 lid 3 Fw (de hardheidsclausule), omdat het voor die beoordeling benodigde inzicht in hun huidige situatie ontbreekt en omdat de opgegeven omvang van de schulden niet correspondeert met de actuele schuldensituatie van beiden. Het arrest lezend kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat er wellicht meer in het verzoekschrift had gezeten met meer en betere objectieve toelichting. Oftewel: het is jammer dat A en B niet meer hebben geinvesteerd in de voorbereiding van het verzoek, liefst met behulp van een externe deskundige. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel waarin de toegang tot de schuldsaneringsregeling geweigerd werd.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8449

* Mr. dr. G.H. Lankhorst is beleidsadviseur bij de Directie Rechtsbestel van het
Ministerie van Veiligheid en Justitie. Daarnaast is hij redactielid van het
Tijdschrift Schuldsanering en doceert en examineert Geert Lankhorst
in de Leergang Wsnp van OSR Juridische Opleidingen.

Vorig bericht
Column Geert Lankhorst * – Spijtoptant wenst tussentijdse beëindiging
Volgend bericht
Column Geert Lankhorst * – Geen voorwaardelijke schone lei

Gerelateerde berichten

Geen resultaten gevonden.
keyboard_arrow_up