De verzoeken dwangakkoord en WSNP werden door de Haagse rechtbank afgewezen op een formele en op een materiële grond. Niet is gebleken dat de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 Wck. Evenmin is gebleken dat er sprake is van een correct uitgevoerde buitengerechtelijke schuldregeling.
Ruim een ton aan schulden
A bevindt zich in een problematische schuldensituatie. Hij heeft een voorstel gedaan aan zijn schuldeisers, waarbij een deel van de vordering(en) wordt voldaan en het resterende deel door de schuldeiser wordt kwijtgescholden. Omdat niet alle schuldeisers met dit voorstel hebben ingestemd, heeft A de rechtbank verzocht het aangeboden akkoord dwingend op te leggen. Hij heeft de afgelopen jaren een schuldenlast opgebouwd van € 106.490,94 aan zeven schuldeisers. Het is hem niet gelukt om zelf een oplossing te vinden voor deze schulden. Met behulp van een derde heeft hij op 19 oktober 2020 een schuldregeling aangeboden (saneringsakkoord). Dit voorstel houdt in dat aan de schuldeisers met een recht van voorrang een uitkering ineens wordt aangeboden van 32,35% en aan de gewone schuldeisers een uitkering ineens van 16,17%, tegen kwijtschelding van het restant van hun vorderingen.
Schuldeiser gaat niet akkoord met voorstel
B is niet akkoord gegaan met dit voorstel. A heeft aan B een schuld van € 6.504,37, dat is 6,11% van de totale schuldenlast. A stelt dat het onredelijk is dat B het aanbod niet aanvaardt. Volgens hem heeft hij al het mogelijke gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden en kan hij niet meer aanbieden dan hij heeft gedaan. Om tot een oplossing voor zijn schulden te komen heeft A op 21 januari 2022 bij de rechtbank twee verzoeken ingediend. In de eerste plaats wil hij dat de rechtbank B dwingt mee te werken aan de schuldregeling. Wanneer de rechtbank dit verzoek afwijst, wil hij graag subsidiair worden toegelaten tot de WSNP. De verzoeken zijn behandeld op de zitting van 14 april 2022. B heeft haar gronden voor weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling toegelicht. Deze gronden houden in dat de aangeboden schuldregeling niet inzichtelijk en betrouwbaar is gedocumenteerd en dat het aanbod niet het maximaal haalbare is waartoe A financieel in staat moet worden geacht.
Formeelrechtelijke aspecten
Wat doet de Haagse rechtbank hiermee ? Eerst in de Faillissementswet kijken uiteraard. Artikel 288 lid 2 onder b Fw. bepaalt dat WSNP-verzoek moet worden afgewezen als de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 onderdeel b Wet op het consumentenkrediet (Wck). In artikel 287a lid 7 Fw. is opgenomen dat een verzoek dwangakkoord wordt afgewezen als de schuldbemiddeling niet wordt uitgevoerd door een persoon of instelling ex artikel 48 lid 1 Wck. Dit houdt in dat het verzoek dient te worden afgewezen als de schuldbemiddeling niet wordt uitgevoerd door een persoon of instelling als hiervoor bedoeld. Artikel 48 Wck moet volgens de Haagse rechters strikt worden uitgelegd. Alleen de in artikel 48 lid 1 sub b t/m d Wck genoemde personen en instellingen kwalificeren zich als persoon of instelling waar artikel 287a Fw op ziet. Hieruit volgt dat zowel bij een dwangverzoek als een WSNP-verzoek de schuldbemiddeling moet zijn uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 Wck.
Deze schuldbemiddeling is uitgevoerd door (medewerkers van) een organisatie waarvan de rechtbank niet is gebleken dat die is aan te merken als één van de andere instanties, personen of beroepsbeoefenaren in artikel 48 lid 1 Wck. Uit de stukken blijkt niet dat de organisatie is aan te merken als een instelling die zich in opdracht en voor rekening van gemeenten met schuldbemiddeling bezighoudt. Ter terechtzitting is hierover evenmin duidelijkheid gegeven. Uit de enkele omstandigheid dat zij zich heeft bezig gehouden met het verkrijgen van een Bbz-krediet kan dit niet worden afgeleid. Het voorstel kan worden gefinancierd met een Bbz-krediet van € 3.000,-. Dit bedrag is onderdeel van het krediet en zal dus door A moeten worden (terug)betaald aan de gemeente. Dit kostenaspect (het bedrag van € 3.000,-) maakt dat de rechtbank niet van kan uitgaan dat sprake is van kosteloze schuldbemiddeling. Dit brengt dus met zich mee dat het voorstel niet is getoetst door een onafhankelijke partij.
Veel onduidelijkheden in het voorstel
De omstandigheden waaraan een dwangverzoek wordt getoetst zijn onder meer of het voorstel goed en betrouwbaar is gedocumenteerd en is getoetst door een onafhankelijke en deskundige partij. Uit artikel 288 lid 2 onder b Fw vloeit voort dat dit ook bij de beoordeling van een WSNP-verzoek van belang is. Het Bbz-krediet bestaat (naast € 3.000,-) uit een bedrag van € 30.000,- ter sanering van schulden. Dit is het bedrag dat ten grondslag ligt aan het voorstel dat aan de schuldeisers is gedaan. Maar daarbij is op geen enkele wijze de eigen woning van schuldenaar betrokken. Er is nagelaten duidelijkheid te verschaffen over de huidige waarde van de woning. Door de schuldeiser is aangevoerd dat de marktwaarde van de woning minimaal € 273.000,- bedraagt, hetgeen bij een hypotheek van € 207.500,-, zou leiden tot een overwaarde van € 65.500,-. In het voorstel is evenmin betrokken dat schuldenaar de aandelen houdt in de vennootschap X. Gezien de jaarstukken van deze vennootschap en hetgeen de schuldeiser naar voren heeft gebracht, vindt de rechtbank het niet onaannemelijk dat deze aandelen waarde vertegenwoordigen. Bij de stukken bevindt zich een berekening van het vrij te laten bedrag (Vtlb) waarbij wordt uitgegaan van een inkomen van € 2.106,- per maand. Dit is gebaseerd op de netto jaarwinst van X over het jaar 2020. Daarbij is klaarblijkelijk over het hoofd gezien dat in de berekening van de winst een bedrag van € 30.000,- aan personeelskosten is verdisconteerd, waarvan ter terechtzitting is gebleken dat dit ziet op loon van A. Op het overzicht is een schuld van € 49.474,- van de vennootschap X vermeld.
Afwijzing wegens formele en materiële reden
Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat zowel het dwangverzoek als het WSNP-verzoek moet worden afgewezen, omdat niet is gebleken dat de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling is uitgevoerd een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 Wck, alsmede omdat niet is gebleken dat er sprake is van correct uitgevoerde buitengerechtelijke schuldregeling.
Bron: Rechtbank Den Haag 28 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:3938
* Mr. dr. G.H. Lankhorst is beleidsadviseur bij de Directie Rechtsbestel van het
Ministerie van Veiligheid en Justitie. Daarnaast is hij redactielid van het
Tijdschrift Schuldsanering en doceert en examineert Geert Lankhorst
in de Leergang Wsnp van OSR Juridische Opleidingen.