Column Geert Lankhorst * – Gerechtshof Den Haag stelt prejudiciële vragen over termijn schuldsaneringsregeling

Nieuws

Het gerechtshof Den Haag heeft in een recente uitspraak prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. Het hof wil weten hoe de nieuwe wettelijke regels over de duur van de wettelijke schuldsaneringsregeling moeten worden uitgelegd. Met name gaat het daarbij om de mogelijkheid voor de verzoeker om een eerder gelegen ingangsdatum te verkrijgen, vanaf de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling. Hieromtrent zijn sinds de wetswijziging van 1 juli 2023 door rechtbanken verschillende uitspraken gedaan en dat geeft rechtsonzekerheid.

Herziene regeling van de schuldsaneringstermijn

Een echtpaar met problematische schulden is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling door de rechtbank Den Haag. De ingangsdatum van de regeling is voor hen vastgesteld op 1 juli 2023. Het echtpaar is het niet eens met deze ingangsdatum, omdat zij al jaren in trajecten van (minnelijke) gemeentelijke schuldhulpverlening hebben verkeerd. Met een beroep op de per 1 juli 2023 vernieuwde wettelijke formulering van artikel 349a Fw wenst het echtpaar dat de rechter uitgaat van een veel eerdere ingangsdatum voor de wettelijke schuldsaneringsregeling. Die vraag staat centraal in het hoger beroep bij het Haagse gerechtshof. Het echtpaar stelt zich op het standpunt dat meer dan achttien maanden voorafgaand aan de datum van het toelatingsvonnis een eerste aflossing en vervolgaflossingen zijn gedaan. Dit is gebeurd door middel van sparen (zelf en/of door de beschermingsbewindvoerder) en/of door afdracht onder beslag. Het schuldhulpverleningstraject is volgens het echtpaar aan te merken als buitengerechtelijke schuldregeling ex art. 285 lid 1 aanhef en onder f Fw, en in dat kader zijn de aflossingen gedaan. De materiële eisen waaraan die aflossingen volgens de rechtbank niet voldeden vinden volgens het echtpaar geen grondslag in de wet. Deze zienswijze is naar het oordeel van het hof verdedigbaar, en de beoordeling ervan komt direct neer op uitleg van het nieuwe recht.

Lagere rechter kan prejudiciële beslissing aanvragen

Bekend is dat met ingang van 1 juli 2023 (Staatsblad 2003, 87) de wettelijke regels met betrekking tot de schuldsanering ingrijpend veranderd zijn. De duur van de Wsnp is in de regel gehalveerd (van drie naar anderhalf jaar). Ook kan er bij toelating tot de Wsnp een eerdere ingangsdatum worden gevraagd, zodat de resterende regeling korter duurt. Welke precieze eisen daaraan moeten worden verbonden, is door de wetgever niet duidelijk gemaakt. Het gerechtshof vraagt aan de Hoge Raad hoe dit in de Faillissementswet moet worden uitgelegd en toegepast. Dit heet het uitlokken van een prejudiciële beslissing : de (lagere) rechter kan in deze bijzondere procedure aan de Hoge Raad ter beantwoording vragen stellen, indien een antwoord op deze vraag nodig is om op het verzoek te beslissen en rechtstreeks van belang is voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen waarin dezelfde vraag zich voordoet (art. 392 Rv).

Uitleg over rechtsregels

De vraag aan de Hoge Raad heeft betrekking op de ingangsdatum van de Wsnp. Ook vraagt het hof welke voorwaarden de rechter mag stellen aan de periode van het buitengerechtelijke of minnelijke traject voorafgaand aan het verzoek tot toelating tot de Wsnp. Dit heeft vooral te maken met de aanpassing van artikel 349a, eerste lid Fw, dat in de nieuwe versie aldus is komen te luiden: ‘De termijn van de schuldsaneringsregeling bedraagt anderhalf jaar, te rekenen van de dag van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, die dag daaronder begrepen, dan wel van de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f, indien die dag eerder is gelegen.’  De afgelopen maanden is gebleken uit de jurisprudentie dat deze recent gewijzigde wettelijke bepaling door de diverse rechtbanken verschillend wordt uitgelegd en toegepast. Moet het gaan om een “eerste aflossing” aan de gezamenlijke crediteuren ? Of is aflossen aan de belangrijkste (bekende) crediteuren ook goed genoeg ? Aan de meerderheid van de crediteuren ? Dient het te gaan om een onafgebroken periode van aflossingen, en tot aan het niveau van het vtlb ? In welke mate is relevant dat het ook verder een streng regime is geweest (informatieplicht, inspannen voor voltijds werk, toezicht door de schuldhulpverlener, geen nieuwe substantiële schulden) dat vergelijkbaar is met dat van de Wsnp ? Krijgt men dan de volle termijnaftrek of is dat geheel aan het inzicht van de rechter overgelaten ?

Landelijk Procesreglement

Achterliggende vraag zal hierbij ook zijn in hoeverre via de rechterlijke beleidsregels, vastgelegd in paragraaf 5.3.6 van het Landelijk Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken de uitgangspunten mogen worden bepaald (en de wet nader mag worden ingevuld) bij de beoordeling van de vraag of sprake is van aflossingen in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling (artikel 349a, eerste lid 1 Fw) die aanspraak geven (of kunnen geven) op een termijnreductie. In die paragraaf 5.3.6 staan die nadere regels aldus verwoord:

1. Aflossen is maximaal aflossen.

2. De hoogte van de aflossing wordt vastgesteld aan de hand van het vrij te laten bedrag zoals berekend met de calculator die via het internet beschikbaar is {hyperlink calculator}.

3. Invulling van de inspanningsplicht zoals in de Wsnp:

a. Sollicitatieplicht die op dezelfde wijze wordt ingevuld als in de WSNP.

b. Controle op sollicitatieplicht op vergelijkbare wijze als in de WSNP.

c. Vrijstelling sollicitatieplicht die op vergelijkbare wijze wordt ingevuld als in de WSNP.

Afwijken van de rechterlijke beleidsregels is op zichzelf toegestaan, want de rechter moet beslissen aan de hand van alle bijzondere feiten en omstandigheden van de casus. Inzichten hierover lopen soms uiteen en dat geeft onzekerheid hoe het nu precies moet. De toepassing van de wet volstrekt identiek krijgen per rechtbank blijft natuurlijk een onmogelijke opgave, maar de termijn van de schuldsanering is toch wel een kernelement – het kan niet zo zijn dat men in de ene regio een veel eenvoudiger tijdsaftrek krijgen kan (die aan minder voorwaarden gebonden is) dan in de andere regio. De prejudiciële beslissing van de Hoge Raad zou dan moeten dienen als richtlijn voor soortgelijke gevallen in de toekomst.

Prejudiciële vragen

Welke concrete vragen werden door het gerechtshof geformuleerd ? Wat dient te worden verstaan onder ‘eerste aflossing’, ‘in het kader van’ en ‘buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f’ in artikel 349a lid 1 Fw? Is de rechter bevoegd om, bij de toepassing van artikel 349a lid 1 Fw, voor de termijn van de schuldsaneringsregeling in beginsel slechts die periode voorafgaand aan zijn uitspraak in aanmerking te nemen waarin de schuldenaar:

i) heeft voldaan aan een inspanningsplicht om ten behoeve van de boedel zoveel mogelijk baten te verwerven (alsof de wettelijke schuldsaneringsregeling die periode al van toepassing was), en

ii) uit zijn inkomen dan wel heeft gespaard ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers: alles wat niet diende of zou plegen te worden vrijgelaten als de wettelijke schuldsaneringsregeling in die periode al van toepassing was geweest en daarbij de voorwaarde te stellen dat het gespaarde daadwerkelijk aan de boedel wordt afgedragen?

Eindbeslissing

Het gerechtshof Den Haag schorst de verdere behandeling van deze zaak in afwachting van de antwoorden van de Hoge Raad. De hoogste rechter zal dan hopelijk de gewenste duidelijkheid geven in het belang van de rechtseenheid en de rechtszekerheid. Dat kan nog eventjes duren, want er geldt geen wettelijke termijn waarbinnen de Hoge Raad een beslissing dient te nemen. Daarna zal het hof de behandeling van de zaak voortzetten en uiteindelijk een definitieve uitspraak doen in deze beroepszaak.

Bron: Gerechtshof Den Haag 22 december 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2606

* Mr. dr. G.H. Lankhorst is beleidsadviseur bij de Directie Rechtsbestel van het
Ministerie van Veiligheid en Justitie. Daarnaast is hij redactielid van het
Tijdschrift Schuldsanering en doceert en examineert Geert Lankhorst
in de Leergang Wsnp van OSR Juridische Opleidingen.

Vorig bericht
Overlap tussen wettelijke regels schuldsanering en faillissement: de schakelbepaling (deel II)
Volgend bericht
Column Geert Lankhorst * – Bekrachtiging weigering toelating schuldsaneringsregeling

Gerelateerde berichten

Geen resultaten gevonden.
keyboard_arrow_up