Column Geert Lankhorst * – Dwangakkoord met kostenveroordeling jegens CJIB

De enige weigerende crediteur bij een verzoek om een minnelijk schuldenakkoord is het CJIB met een vordering die 1,4 % uitmaakt van de totale schuldenlast. De rechtbank vindt dat het CJIB die weigering deed op formalistische, en niet uit wet of jurisprudentie van de Hoge Raad af te leiden weigeringsgronden. Dat is een onnodig kostenopdrijvende handelswijze en levert in deze situatie misbruik van recht op en een toewijzing van het verzoek dwangakkoord. Het CJIB wordt ook veroordeeld in de kosten van de procedure.

Wat eraan vooraf ging

Een verzoek van A tot vaststelling van een dwangakkoord is behandeld ter terechtzitting van 10 januari 2022. Het verzoek dwangakkoord richtte zich in eerste instantie ook tegen de Belastingdienst wat betreft twee schulden van in totaal € 1.286,–. De Belastingdienst heeft echter kenbaar gemaakt alsnog in te stemmen met het aanbod in het minnelijk traject, zodat het verzoek zich alleen nog tegen het Centraal Justitieel Incassobureau te Leeuwarden (CJIB) richt. A heeft op basis van een reservering van € 1.000,– een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers. Dit aanbod houdt samengevat het volgende in: aan de preferente schuldeisers een aanbod van uitkering van 8,25 % van de vorderingen ineens en aan de concurrente schuldeisers een aanbod van een uitkering van 4,13 % van hun vorderingen ineens tegen verlening door de schuldeisers van finale kwijting.

Schuldenlast, schuldenaar en schuldeisers

De totale schuldenlast bedraagt € 20.619,57. De preferente schuldenlast bedraagt € 1.420,–, bestaande uit drie schulden aan de Belastingdienst. Er is sprake van vijf concurrente schulden van in totaal € 19.199,57. De schuld aan het CJIB bedraagt in totaal € 286,– en maakt, afgerond, 1,4 % uit van de totale schuldenlast. A ontvangt een PW-uitkering en volgt een Werkfit-traject en is in dat kader in oktober 2021 gestart met een reïntegratietraject bij een Sociale Werkplaats. In het verzoekschrift is vermeld dat de kans op het verwerven van betaald werk op dit moment niet aan de orde is. Volgens het verzoekschrift is het ook zo dat de spaarcapaciteit naar verwachting niet zal toenemen.

Verweer CJIB

Het CJIB heeft schriftelijk verweer gevoerd. Het CJIB werkt alleen mee aan minnelijke schuldregelingen als de schuldhulpverlener of de organisatie lid is van de NVVK of is aangesloten bij een organisatie waarmee een intentieverklaring is getekend. Het CJIB heeft de financieel hulpverlener van A (Insolved) de gelegenheid gegeven om een aanvraag te doen volgens zogenaamd “aanvullend beleid”, namelijk dat Insolved is verzocht om (ad hoc) akkoord te gaan met de algemene voorwaarden Msnp, waarmee Insolved zou verklaren te handelen overeenkomstig het convenant dat door de NVVK en het CJIB is getekend. Het CJIB heeft geen (ondertekende) algemene voorwaarden Msnp van Involved retour mogen ontvangen. A heeft de rechtbank verzocht het CJIB te bevelen in te stemmen met de schuldregeling die is aangeboden.

Maximaal aanbod

Vaststaat dat de betrokken (schuld)hulpverlener Wsnp-bewindvoerder is en op die grond een minnelijk traject mag beproeven en een verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Faillissementswet mag afgeven. Deze schuldhulpverlener (Involved) heeft verklaard dat ze de Msnp-voorwaarden van het CJIB nog kritisch moet beoordelen voordat Insolved besluit akkoord te gaan met die voorwaarden. Wat de rechtbank in feite zegt is dat het CJIB met het “aanvullende beleid” extra bevoegdheids- of samenwerkingsvoorwaarden aan schuldhulpverleners wenst te stellen die op zichzelf rechtens bevoegd zijn om namens een klant op te treden. Als ook andere overheidsorganisaties dat ieder voor zich zouden doen, dan wordt het (nog) complexer werken voor schuldhulpverleners. Het aanbod dat A heeft gedaan is kennelijk het onderste uit de kan. Want de rechtbank is van oordeel dat A aannemelijk heeft gemaakt dat hij het maximale heeft aangeboden aan zijn schuldeisers, nu hij naar alle waarschijnlijkheid de komende jaren geen (betaald) werk zal verwerven waardoor spaarcapaciteit ontstaat.

Formalistische weigering: dwangakkoord

De rechtbank concludeert dat de schuld aan het CJIB slechts een zeer klein deel uitmaakt van de totale schuldenlast. De weigering van het CJIB op grond van het feit dat Insolved geen NVVK-lid is of zich op andere wijze aan de voorwaarden voor Msnp van het CJIB heeft verbonden, acht de rechtbank in strijd met de wet en jurisprudentie van de Hoge Raad, nu een Wsnp-bewindvoerder op grond van de wet en die jurisprudentie bevoegd is een minnelijk traject te beproeven en een verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Faillissementswet af te geven. Het vereiste dat de schuldhulpverlener zich moet hebben geconformeerd aan NVVK-regelgeving is niet gebaseerd op de wet of jurisprudentie van de Hoge Raad. De rechtbank is in deze specifieke situatie bovendien van oordeel dat de weigering om op deze formalistische grond wat betreft een vordering van € 286,- die 1,4 % van de totale schuldenlast uitmaakt, in een situatie waarin de meerderheid van de schuldeisers (vertegenwoordigend ruim 92 % van de schuldenlast) al hadden ingestemd met het minnelijk aanbod, onnodig kostenopdrijvend is en misbruik van recht oplevert. De rechtbank had hierbij nog kunnen aansluiten bij de Rijksincassovisie, met de uitgangspunten: ‘Transparantie: helderheid over de procedure’, ‘afstemming Rijksoverheid; maatwerk waar nodig’ en als derde het ‘voorkomen van (onnodige) schuldoploop’ (Bijlage Kamerstukken II 2015/16, 24515, nr. 336).

Eindoordeel

De rechtbank is zodoende van oordeel dat het CJIB in redelijkheid niet tot weigering van de instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen. De rechtbank beveelt het CJIB dus in te stemmen met de aangeboden schuldregeling. De rechtbank zou overigens tot hetzelfde oordeel zijn gekomen als de Belastingdienst niet alsnog wat betreft al zijn vorderingen had ingestemd met het minnelijk aanbod. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de weigering door het CJIB onnodig kostenopdrijvend is en misbruik van recht oplevert, ziet de rechtbank aanleiding het CJIB in de kosten van de procedure te veroordelen. De rechtbank sluit in dit kader aan bij het tarief (€ 656,-) voor een eenvoudig kort geding.

Bron: Rechtbank Overijssel, 17 januari 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:179

* Mr. dr. G.H. Lankhorst is beleidsadviseur bij de Directie Rechtsbestel van het
Ministerie van Veiligheid en Justitie. Daarnaast is hij redactielid van het
Tijdschrift Schuldsanering en doceert en examineert Geert Lankhorst
in de Leergang Wsnp van OSR Juridische Opleidingen.

Vorig bericht
Column Geert Lankhorst * – Tevergeefse minnelijke pogingen
Volgend bericht
Column Geert Lankhorst * – Geen medewerkingsplicht schuldhulp tijdens aanvraagprocedure.

Gerelateerde berichten

Geen resultaten gevonden.
keyboard_arrow_up