Een verzoek dwangakkoord kon door de rechtbank Midden-Nederland niet worden toegewezen. Er waren teveel onzekerheden: de weigerachtige schuldeiser had mogelijk een hoger bedrag te vorderen dan waarvan bij de aanbieding van het akkoord was uitgegaan. Zo kon niet worden bepaald welk aandeel de vordering in de totale schuldenlast had. Onzeker was ook of alle schulden met het akkoord zouden worden gesaneerd en of aan de schuldeisers wel het juiste percentage werd aangeboden. Het ligt op de weg van de verzoeker om voldoende feiten en omstandigheden te stellen (en zonodig aannemelijk te maken) die de rechter in staat stellen om een dwangakkoord uit te spreken.
Eerst de casus
A heeft één preferente schuldeiser en zeventien concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 69.043,16 te vorderen. A heeft een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers – een betaling van 35,66% aan de preferente schuldeiser en 17,83% aan de preferente schuldeisers tegen finale kwijting. De afloscapaciteit is gebaseerd op ongewijzigde voorzetting van het huidige inkomen bij fulltime werk. De aangeboden regeling voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Eventueel kan de afloscapaciteit nog hoger of lager uitvallen. A zegt dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. De schuldregeling is door alle schuldeisers behalve B aanvaard. Volgens het verzoekschrift heeft B een concurrente vordering van € 16.300, dat is 23,61% van de totale schuldenlast.
Geschil: meer dan alleen een huurachterstand
A heeft op 8 juni 2020 verzocht om B te bevelen in te stemmen met de schuldregeling. B is het niet eens met de hoogte van haar vordering zoals door de schuldhulpverlener in het aanbod opgenomen. De schuldhulpverlening heeft de vordering in het aangeboden akkoord opgenomen voor een bedrag van € 16.300,-. Volgens B gaat het echter om een veel hoger bedrag waar zij recht op heeft, namelijk € 58.468,50. A huurde samen met zijn zus een woonboerderij van B in de periode tussen januari 2014 en maart 2019. Gedurende deze periode is een huurachterstand ontstaan van € 16.300,-. Dit deel van de vordering is door A erkend en door de schuldhulpverlener in het akkoord opgenomen. B heeft echter aangevoerd dat naast de huurachterstand ook andere vorderingen op A zijn ontstaan. A heeft de huurwoning halsoverkop verlaten en heeft de woning in erbarmelijke toestand achtergelaten. Hierdoor is de woonruimte onbewoonbaar geworden. B heeft zelf geen geld om het huis op te laten knappen en opnieuw bewoonbaar te maken. Hierdoor loopt zij al geruime tijd huurinkomsten mis, terwijl er wel vaste lasten zijn. Zij acht A verantwoordelijk voor zowel de kosten voor het opnieuw bewoonbaar maken van het huis, als de misgelopen huurinkomsten. Daarnaast is nog sprake van andere kleinere kostenposten. Al met al heeft B haar totaalvordering op € 58.468,50 begroot. Het aangeboden akkoord is dus ten onrechte gebaseerd op een vordering van slechts € 16.300,- , waarvan B dan bovendien slechts 17,83 % vergoed zou krijgen. Stukken ter onderbouwing van deze vorderingen ontbreken. Overige schuldeisers worden benadeeld indien de vordering van B zou worden overgenomen, aldus de schuldhulpverlener, aangezien het uitkeringspercentage dan een stuk lager wordt.
Aandeel vordering in totale schuldenlast beide onduidelijk
Wat vindt de rechtbank hiervan ? Tijdens deze procedure over de gedwongen vaststelling van een schuldregeling kan de omvang van het vorderingsrecht niet dwingend worden vastgesteld, zo start de redenering. Enige onzekerheid is niet direct fataal – Het is wel mogelijk dat wordt geoordeeld over de vaststelling van de schuldregeling “op basis van een voorlopige inschatting van de hoogte van het vorderingsrecht”. Maar A heeft onvoldoende feiten gesteld om deze inschatting te kunnen maken (en het is aan A om voldoende feiten en omstandigheden te stellen: wie eist bewijst). Dit betekent dat moet worden uitgegaan van de mogelijkheid dat B een hoger bedrag heeft te vorderen dan waarvan bij de aanbieding van het akkoord is uitgegaan. B heeft immers daartoe voldoende feiten gesteld. Dit betekent dat nu niet kan worden bepaald welk aandeel de vordering van B vormt van de totale schuldenlast. Het aandeel van B in de totale schuldenlast is mogelijk meer dan de helft. Het belang van de schuldeisers die wel met de schuldregeling hebben ingestemd, is daarom niet van doorslaggevende betekenis.
Aanbod onvoldoende duidelijk
Verder is ook het aanbod onvoldoende duidelijk, aldus de Rechtbank. Onzeker is of alle schulden van A met het akkoord zouden worden gesaneerd en of aan haar en de andere schuldeisers wel het juiste percentage wordt aangeboden. Weliswaar is in het voorstel opgenomen dat B finale kwijting moet verlenen voor het restant van haar vordering, maar niet duidelijk is wat hiermee wordt bedoeld. De Rechtbank onderscheidt drie scenario’s van finale kwijting, namelijk : a) het restant van € 16.300 zoals opgenomen in het akkoord na uitkering van 17,83%, of b) het restant van de gehele vordering, dus ook het deel boven de in het akkoord opgenomen € 16.300, of (c) dat het aangeboden percentage nu wordt voldaan over € 16.300 en dat over het restant van de gestelde vordering eenzelfde percentage wordt voldaan op het moment dat de verschuldigdheid van dit restant vast komt te staan.
Het eerste geval (a) zou meebrengen dat niet alle schulden van A met het akkoord worden gesaneerd en dat B buiten het akkoord om het restant van haar vordering kan (proberen te) innen, waardoor zij wordt bevoordeeld ten opzichte van de andere schuldeisers. Het tweede geval (b) zou meebrengen dat B ook finale kwijting verleent voor dat deel van haar vordering dat niet in het akkoord is opgenomen, terwijl zij van dat deel niets uitgekeerd zou krijgen, waardoor zij benadeeld zou worden ten opzichte van de overige schuldeisers.
Het derde geval (c) zou recht doen aan de positie van B , maar het is niet duidelijk of A in staat is extra te reserveren voor het geval hij meer aan B moet betalen dan nu is aangeboden. Mogelijk gaat deze extra betaling aan B ten laste van de uitkering aan de andere schuldeisers, terwijl de andere schuldeisers niet onder deze voorwaarde hebben ingestemd met de schuldregeling. Kortom het verzoek dwangakkoord is onvoldoende scherp en compleet gemotiveerd, en gegeven die onduidelijkheden is de slotsom niet verrassend. De rechtbank is van oordeel dat B in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen. De rechtbank wijst het verzoek dwangakkoord af.
Bron: Rechtbank Midden-Nederland 10 november 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:4963