Actualiteit (Geert Lankhorst) – “Minnelijke schuldregeling voor de duur van 53 maanden en volgen opleiding: dwangakkoord toegewezen”

Wat als een schuldenaar een voorstel voor een minnelijke schuldregeling doet dat zich over een periode van 53 maanden uitstrekt, dat door de Belastingdienst geweigerd wordt vanwege de te lange termijn? De Belastingdienst hanteert immers een maximale termijn van 36 maanden conform de beleidsregels uit de Leidraad Invordering. Voor de schuldeisers zal dit minnelijke aanbod – vergeleken met de schuldsaneringsregeling – tot een gunstiger resultaat leiden, zowel voor de schuldeisers die kans maken op een hogere uitkering, als voor de schuldenaar zelf die dan haar opleiding kan afmaken. Er hoeft volgens de Haagse rechtbank bij een dwangakkoord niet perse vergeleken te worden tussen een drie jaar durende Wsnp en een minnelijke termijn van 36 maanden. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de Belastingdienst in redelijkheid niet tot weigering van instemming met een minnelijke schuldregeling heeft kunnen komen en dat het verzoek dwangakkoord dus kan worden toegewezen.

Wat ging eraan vooraf?

Op 12 juni 2020 is door A een verzoek dwangakkoord ingediend (art. 287a Fw). Volgens de schuldenlijst heeft A een totale schuld van € 29.608,73 aan elf schuldeisers. De twee vorderingen van de Belastingdienst bedragen € 4.930,00 en € 12.317,00. Dit is respectievelijk 16,65% en 41,60% van de totale schuldenlast. Namens A is een schuldregeling aangeboden, in de vorm van een prognoseakkoord, dat aan preferente en concurrente schuldeisers een uitkering wordt gedaan van respectievelijk 11,88% en 5,94%, in een periode van 53 maanden, tegen finale kwijting. De aangeboden schuldregeling is door verweerster geweigerd en door de andere schuldeisers aanvaard. A stelt dat verweerster in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot een weigering van de medewerking aan de schuldregeling, nu de andere schuldeisers wel hebben ingestemd met de aangeboden schuldregeling. De Belastingdienst vindt dat een schuldregeling met een duur van 53 maanden onacceptabel is. De Leidraad Invordering 2008 bepaalt dat een minnelijke schuldregeling maximaal 36 maanden mag duren. Evenals in de Wsnp dient de duur van de minnelijke regeling maximaal 36 maanden te bedragen; voor een afwijkende termijn is alleen onder bijzondere omstandigheden plaats, zo zegt de Belastingdienst, die zich hier niet voordoen. Een langere duur van de minnelijke regeling leidt volgens de fiscus tot het onnodig lang openhouden van de dossiers bij de schuldeisers en tot langere onzekerheid of de regeling succesvol zal worden doorlopen.

Een langlopend prognosevoorstel vanwege volgen opleiding

Het prognoseakkoord strekt zich uit over een periode van bijna viereneenhalf jaren (53 maanden). A heeft bewust voor deze periode gekozen, want zij wil de opleiding die zij momenteel volgt afmaken en in verband daarmee vrijgesteld worden van de sollicitatieplicht. Haar opleiding zal per juli 2021 voltooid zijn en per die datum zal A gedurende 36 maanden invulling geven aan de verplichting om zich optimaal in te spannen betaalde arbeid te verkrijgen en verrichten. Er is één schuldeiser die weigert in te stemmen met het prognosevoorstel, en dat is de Belastingdienst, waarvan beide vorderingen tezamen 58% van de totale schuldenlast vertegenwoordigen. Het alternatief van een schuldsaneringsregeling biedt de schuldeisers geen uitzicht op betaling van (een deel van) hun vordering, zo betoogt A, en de rechtbank gaat in dat betoog mee. Zij heeft momenteel een Participatiewet-uitkering en kan momenteel niets aan haar schuldeisers afdragen. Indien de schuldsanering op A van toepassing wordt verklaard, bestaat de kans dat zij vanwege de inspanningsplicht haar opleiding moet onderbreken en in dezelfde lastige positie op de arbeidsmarkt blijft verkeren als nu het geval is. Dan moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat de schuldeisers na de schuldsaneringsregeling helemaal geen uitkering zullen ontvangen.

Opleiding biedt debiteur en crediteur meer perspectief

Door het volgen van een opleiding, te weten een MBO 4 Maatschappelijke Zorg, verhoogt A haar kansen op een (beter) betaalde baan, zo redeneert de rechtbank. Het is aannemelijk dat A gemotiveerd is om haar opleiding met goed resultaat te voltooien en vervolgens direct aan de slag te gaan. Dit kan worden afgeleid uit de stage die zij loopt en het vrijwilligerswerk dat zij doet. Dus acht de rechtbank het aannemelijk dat het zich over een periode van 53 maanden uitstrekkende voorstel tot een minnelijke schuldregeling voor de schuldeisers – vergeleken met de schuldsanering – tot een gunstiger resultaat zal leiden. Deze belangenafweging is tweeledig: zowel gunstiger voor de schuldeisers die kans maken op een hogere uitkering, als gunstiger voor A zelf die haar opleiding kan afmaken.

Uitvoering minnelijke schuldregeling

De rechtbank gaat ervan uit dat bij de uitvoering van de minnelijke schuldregeling de schuldeisers zullen worden geïnformeerd en dat periodiek de hoogte van het VTLB (en de aflossingscapaciteit) zal worden bepaald. Gedurende tenminste 36 maanden wordt erop toegezien dat door A aantoonbare inspanningen worden verricht om inkomsten te verkrijgen, behouden en/of te vergroten en wordt gecontroleerd of de aflossingscapaciteit volledig wordt ingebracht. De andere acht schuldeisers hebben ingestemd met de aangeboden minnelijke regeling en hebben kennelijk geen problemen met een regeling die langer dan gebruikelijk, namelijk 53 maanden duurt. Dit maakt dat de rechtbank voorbij gaat aan het bezwaar van de Belastingdienst dat het dossier dan langer moet worden opengehouden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat indien A om uitstel zou hebben verzocht, dat zeer waarschijnlijk zou zijn verleend en het dossier ook langer ‘open’ zou blijven staan. Die waarschijnlijkheid maakt het dossierargument van de Belastingdienst natuurlijk niet heel overtuigend.

Vergelijking met langduriger minnelijk traject

De rechtbank volgt de Belastingdienst evenmin in haar standpunt dat de duur van het wettelijk traject en het minnelijk traject gelijk dienen te lopen. Voor beantwoording van de vraag of het alternatief van de schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeisers biedt, en of de kans bestaat dat de schuldeisers dan evenveel (of meer) zullen ontvangen, zal in het algemeen inderdaad een vergelijking worden gemaakt tussen regelingen met een duur van 36 maanden. Maar – en dat is het interessante aan dit vonnis – ook op andere wijze kan invulling worden gegeven aan die vergelijking, aldus de Haagse rechtbank, zoals door een langere duur van een minnelijk traject. Er is onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de wetgever een dergelijke mogelijkheid heeft willen uitsluiten. Integendeel, de wetgever heeft met de dwangregeling het minnelijke traject willen versterken. De regeling is bedoeld om een succesvolle afronding van het minnelijk traject te bewerkstelligen (zie de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2004/5, 29942, nr. 3, p 5 en 17). Hierbij past in de ogen van de Haagse rechters de mogelijkheid van een op maat gesneden minnelijke schuldregeling die langer dan 36 maanden kan duren. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de Belastingdienst in redelijkheid niet tot weigering van instemming met een 53 maanden durende minnelijke schuldregeling heeft kunnen komen. Het belang van verzoekster en van de schuldeisers die wel met de voorgestelde minnelijke schuldregeling hebben ingestemd, weegt zwaarder dan het belang van de Belastingdienst. Het verzochte dwangakkoord wordt dus toegewezen.

Bron: Rechtbank Den Haag 6 augustus 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10069

Vorig bericht
De nieuwe beslagvrije voet
Volgend bericht
De Wsnp in de politiek

Gerelateerde berichten

Niets gevonden.
keyboard_arrow_up